Waanrode

Waanrodens woordenboek

Waanrodens Woordenboek

Dit ‘Waanrodens dialectenboek’ heeft niet de pretentie om volledig te zijn maar is eerder gericht op het dagelijks gebruik van het ‘Woinders’ en is ook ideaal geschikt voor al diegenen, die zich via het Woinders willen inburgeren in ons dorp.

 

Basisgrammatica

 

Persoonlijke voornaamwoorden
ik ich
gij gei
hij/zij hei/zei
wij welle
jullie gelle
zij zelle

 

Bezittelijke voornaamwoorden
mijn mèn/menne
jou oer/oere
zijn/haar zen/zenne heur/heure
onze os/ozze
jullie aule
hun hun/hunne

 

Hoofdtelwoorden
één iën
twee twieje
drie drei
vier vier
vijf vijf
zes zes
zeven zeive
acht acht
negen neige
tien tien

 

Hulpwerkwoord ‘zijn’ (O.T.T.)
ik ben ich zèn
jij bent gij zèt
hij/zij is hei/zei ès
wij zijn welle zèn
jullie zijn gelle zèt
zij zijn zelle zèn

 

Hulpwerkwoord ‘hebben’ (O.T.T)
ik heb ich hèm
jij hebt gij hèt
hij/zij heeft hei hèit/Zei hèit
wij hebben welle hemme
jullie hebben gelle hèt
zij hebben zelle hemme

 

Omliggende gemeenten

Assent Asset
Geetbets Bets
Hoeleden Hoewele
Kersbeek Kèsbeek
Kortenaken Kotnake
Loksbergen Lotsberge
Wersbeek Wesbeek
Zuurbemde Zurrebum

 

Waanrodense gezegden

aangedaan zijn van gedaun zèn
bekommerd zijn in ze beskêrre zèn
controleren, inspecteren speikse doewn
dat is straf! da’s grellig!
die vrouw deugt niet da is e serpent
die zet me voor schut die zèt mich oep stoempe
dronken zijn pimpel zèn
dwars over terrein gaan te griest goan
een groot dier een grellig biejest
gegeten hebben gette
haast hebben spadròn geejve
hij is er vandoor ‘m es poerre
hij kan niet meer, hij geeft het op zenne krebber es kroem
iemand kwijt zijt in de kaffebuz gevalle
iets graag doen ’t spik in iet hemme
ik ben weg ich zèn voetsj
ik heb ich hèm
in de steek laten in berdèl loate
in de war zijn in de weir zèn
in het midden in de millét
in hun huis te hunnest
kom eens hier kom es herres
neem een stoel, zet u zet oech douwel
opgelet!, opgepast!, attentie! prinne gard!
slechte kaarten hebben gi prinke in men (zen) han hemmen
spijbelen haagschool (houve)
verkouden zijn het snot hemme
verleden maand veleije moint
ze hebben veel gegeten en gedronken ze hemmen gette en gedroenke (gezope) gelék e veirreke
zeer lekker braa goe
zeer lelijk ujeftig lellek
zijn Pasen houden zene Powese houve
zo direct zoewe derekt
een vuil iemand ne mottige tosjer

Waanrodense woorden

 

AN à Woinders

aaneen annieën
aangebrand verhest
aangeraden gerowe
aangetekende brief rekkomandeij
aanhangwagen remork
aanhangwagentje keirke
aankleden oandoen
aankoop oankoeëp
aardappelen petétte
aardbeien eitsbeire, etsbeire
aarde êêëd
aarzelen taffelen
achterklap lameire
acné broebels
adem ooësem
afgewerkt, klaar geriëd
afknijpen afpitse
afkoelen afkùùle
aframmelen aftroeve
Afrikaantje (bloem) stinkerke
afstandsbediening kaske, kaske van den televies
afwerken geriëdmoake
afwijzen afkètse
ai! (pijnkreet) oeffy
ajuintjes juinkes
als as
andersom achtersteveur
anjer djenoffel
appelmoes appelspijs
appendix pantesit
aquarium visbak
arbeid eirrebeit
argumenteren eirgerweire
arm érem
arme èrreme
auto otto, ottau, ve’tuur
avond, ‘s avonds saovus
baard bowét
baarmoeder màtrice
bakharing boekshering
bakker bèkker
bankbiljet brifke
bankroet blùt
bedevaart bêêwèg
bediende bedinde
bedrog (in kaartspel) hoorzak
beek beik
beerton zeikvat
beetje (een) e bikke, e bekke
begerig kijken gieze
begonnen begòst
begrafenis dinst
behangen tappeseire
bejaard aad
bekeuring percès
beleggen (geld) placéére
Belg(isch) bels
benzine naft
bergop bergoëp
beroerte beslag
beslag diëg
besnijden besnêë
besprenkelen besprinkéle
bessen kronsele
beter beêter
betogen betoëge
beven bibbere
bezem bessem
BH tettezjeir
biceps forsballe
big kurre
bij haar thuis teurest, tuires
bij hem thuis te zaanest, tezennes
bij hen thuis tunnes
bij jou thuis toewres
bij jullie thuis toerest, toewres
bij ons thuis, bij mij thuis tonzet
bij u thuis tolest, toerest, tuulest
bijltje bèlke
bijna bekan, bekans, ontrent
binden binge
binnen enkele ogenblikken sebiet, sevves
binnendoor tegriest
binnenkort bedinne
blaadje blakke
blaar (hand, voet) blijn
blaffen basse
blauw bloat
blauwbes krakkebeis
blazen blaoweze
bloedworst zwette pens
bloemkool bloemkujel
blootsvoets berrevoêts
bluffen stoeffe
bodem bojem
boekentas klebas
boekje bukske
bof dikoewer
bokaal bokàl
bonen boënne
boodschap commisse
boodschappen doen comisses doen
boom boëm
boomgaard bauget
boompje bumke
boon boën
boontjes boenkes
bord tellujer, telluur
boterham snéé
braaf zijn vuege
braken spoge
breien strikke
bretellen litse
briefje (geld/nota) bletteke
broeden bruùë
broedhen kloek
broekklem vlospelle
broekzak tès
bromfiets monseclet
bronstig luüpeg
brood mik, broëd
buikloop, diarree afgang, afgank
bumper barsjok
bundel bussel
cadigan kazzekei
champignons kamperneule
chloor jevèl
chocoladereep pijl sjokkelat
clown kloon
confituur zjelei
cultivator (landbouw werktuig) rus
daar dowl
daarnet tezjust, do zjust
daarom dovuijr
danspartij bal
darm dérm
das (kleding) plastron
dat da
deken sözje, saizze
denken peize
deugniet kernuujek
die dieje
die (vr/mv) dei
diep nadenken prakkezeren
diesel mezut veur den ottau
dikwijls, vaak veul, dekkes
dinsdag deistag
dinsdags destags
dobbelsteen teirling
doekje dukske
dolk poenjaar
dom iemand metteko
donderdag donnestag
donker donkel
doopsuiker kakkeboenkes
doorlopend hoofdkussen hupelink
doorn dujen
doorslippen v/e band pattonèire
doorspoelen WC deursjasse, sjasse
doorweekt zeiknat, mestnat
dorpel deulleper, delper
drie drei
drinkbus bedòn
dronken zat
duiker kikvosman
durven deire
duwen stoewete
dwars dwijs
dweil oepnijmvod
eekhoorn iekhuïreke
een ne
één iën
eend eeng
eens zijn akkerdeire
eerlijke ierleke
egel iegel
eigenaar eigeneër
eitjes van een bakharing zoweter
electriciteit ellentrik
emmer iejemer, keïjtel, auker
erf, grond rondom huis geleeg
erg grellig
ergens ieveranst
ernaast terneeve
erop teroep
erwt et
erwten ette
eucharistieviering mes
eurocent ne rosse
even effekes
fiets velow, vlow
fiets bagagedrager portbagaasj
fietspad vlowboinke
filterzak (koffie) kaffebuz
flauwerik mekujel
flemen, flikflooien, vleien fletsen
flessenopener aftrekker
fluisteren fiezele
forse kerel galjaar
fotograaf petrettentrekker
frank frang
gade slaan gauwes slowe
gas gaas
gazon graâws, ploës
gebaren gebeëre
gebreide vest ne kassekei
gedachtenisprentje beileke
geduld pesjénse
geen gin
gegeten gette
gehaktbal frikkedel
gelaat gezigt
gelijk gelék
geloof, geloven geluef, gelueve
giechelen gibbere
gilde gul
glad gelettig
glas pint
goedzak laurejas
gootsteen poembak
gordijn stoar
graag geire
graan grein
gras grauwes
gratis verniet
groen gruun
groente legumme
haaks heir
haakwerk kresjteirwerk
haar (bezitt. vnw.) heur(e)
haken (handwerk) kersteire, krosjtère
hamer hamel
handen han
handig hennig
handschoenen wanten
handtas sjekósj
harde (wind) hétte (wint)
hark gritsel, krebber
harkje gritsel
hebben hemme
heeft hét
helemaal hiejelegans
hiel vessem
hierheen herres
hij em
hoe? oes?
hondenhok honskot
hoofd hujet
hoofdkussen hujepelink
hooi hoewe
horen huëre
houtbundel hetsel
houten blokken kloempe
houtworm millever
huisbrandolie mezut veur de chauffage
hun (bez.vnw.) hun/hunne
ijverig nugger
ik ich
indien azzet
injectie pikuur
instelling gesticht
is es
jammeren lammeteire
janboel hannekesnest
jaszak tès
je oer
jeuk huksel
Jezus Djuzzeke
Jij (pers. vnw.) gij, ge
jouw oer/oere
jouw opa oere bompa
jullie (bez.vnw) aule
Jullie (pers. vnw.) gelle
jurk kliët
kaars kés
kaas kejes, keis
kachel stauf
kachelpook kuiterijzer
kalender almenak
kalf meutte
kapmes kestèl
kapstok kapstek
karamel kermel
kastreren buten (een gebudde koater)
katje, poesje minke
kauwgom tuttefrut
kers kiëjes
kersenpit kiejezekeyen
kerstmarkt kestmet, kersmet
Kerstmis kessemus
kervel kelver
keukenkast schap
kiezelstenen stienkes
kiezeltjes keïkes
kikker kikvos
kind junk
kinderen jung, kéngere
kip hin
klaar kleer
klagen koeweze
klauteren kleiderre
kledij kliëre
kleefband pleklint
kleuterschool bewoarschool
knikker ne mellever
knoop knoëp
koe koej
koersfietsstuur kroeme gedòn
koffie kaffee
koffiefilter kaffeibeus
koffiekoek caffeekoek
koffietas zjat
kolen (brandstof) hoelle
kolen (groente) kujele
koning keunink
koningin keuningin
kookpot kastrol, kestrol
kool kuujel
koorts keutse
kopakker huupand
koppeling (auto) ambriaash
koppig dwijs
koprol pimpellebaa
kort werkmansvestje kammezool
kousen koasse
krant gezet
krap (nauw, weinig ruimte) Krip, kré
kreng (vrouw) pikkelteef
krentenbrood krintemik
krom kroem, schiejef
kroonluchter luster
laarzen botte
laatste leste
ladder liejer
lade schouwèf
lammetje lemmeke
langs lest
lawaai lewijt
leeuw liejef
lepel leijper
lompen kweidelle
lucifer vuursték, stekske
maandag moindag
maar maa
maatpak kestum
mager spek doorreige
magneet (U-vorm) trekstoal
man mansmins
mannen manselie
mannenfiets mansvélo
markt met
masker moembakkes
meikever prizekant
meikevers prizzekanten
meisje metske, maske, moike
mens mins
merel meijel
mij mich
mijn (bez. vnw.) m’n, menne
mijn hielen men vesseme
mijn moeder os ma, os moe
misschien mesjiens
moe muug
molen meule
mooi schoewen
morsen braddele, brueggele
mortel meutel
muurtje murke
naakt in zenne bloeëten
naakt moiernaks
naar noo
naar iets vragen sollesteere
naarstig nugger
naast neever, terneever
namiddag noadenoen
nauwelijks kreeje, kré
negen neijge
nergens nieveranst ni
neus nuis
niet nie
nieuw nief
Nieuwjaar nievejowwer
nijpen pitse
nochtans pertang
OCMW den èrme
ogen keute, oëge
okkernoten hokkeneute
onderbroek brukske
onderhemd onderlefke
onderweg onderwêêge
onderwijzer, leraar mister
onderzoek onderzuuk
onderzoeken vizenteren
onkruid petteme
onnozelaar nen tuujete
onorthodox herstellen fokkedeire
onpasselijk ouwedig
onze (bez.vnw) ozze (m) / os (vr)
onzin ijle
oog keut
oogst oesjt
oorvijg mot
op oep
op stap gaan bratse
opnieuw vanheir
oppoetsen oepranzeire
opschieten àvveseire
opslagplaats (werk)materialen schop
opzij! hoeme!
oren oëwere
orgel eulleger
oud(e) aa, ouwe
over uiver
overall (kleding) kloun
overgordijnen drapperies
overjas pardesu
overlijdensbericht dutsbrief
paard peijet
paardebloem suikerrijplant
paars pulleper
Paasmaandag powesmoindag
Palmzondag Pallemezondag
pantoffels sloeffe
papieren zak mouwel
papieren zakje moilke
parket, houten vloer planché
partner wijgauwer
Pasen Powese
pastoor pèstoewer
patroon (wapen) kertoesj
pauze poewes
perenboom pèjereboëm
perzik piës
perziken piejeze
piekeren prakkezeire
piemel pikke
pilsbier ne kleere
pilsje pinke
Pinksteren Sinkse
plak spek browe
plantrekker trekt zijne hoebe
plassen zeike, pisse
plastic plestikke
plezant rauwel
    politie pollis
pomp poemp
portie pauwse
postbode facteur
praktisch hennig
prei poor, poar
prentje beijleke, prinke
prutsen poeddere
puppy (hond) huinke
puree stoemp
quiz, wedstrijd konkoer
razend raostig
rechtdoor te griest
reep chocolade pijl sjokkelat
regelmatig riggelier
regenbui beijes
regenen reigele
rem frein
rennen loeëpe
rietje (om te drinken) spirke
ritssluiting tiret
roede wis
roken doempe
roken (sigaret) smaure
rolluiken blaffeture
rommel tuchel
rood roewet
room zoân
rubber katsjoe
ruiken - ruikt rieke - rikt
ruit vinster
ruzie maken kweidelle moake
RVA werkbeus
salamander zjabbetist
salami sesis
schaap lemme
schaduw loemer
schoensmeer blink
schoffel krebber
schommel hauleis
schoof schoef
schooljuffrouw schoolmestes
schop schoep
schorseneren schorseneile
schroef vijs
schroevendraaier turnevis
seringen zjuzzemienen
sla sloat
slaag krijgen gor kreige, guedel kreige
slagboom bariejel
slager biënoar, slachter
slecht humeur koowe zinne
slede ijsstoel
slenteren treifele
sleutel sluiter
slokkop sloeker
sneetje (kaas, hesp) schelleke
sneeuw sniejef
sneeuwen sniejeve
snor mestès
soep sop
soepbord diepe teloeër
soms vantijd
spade schup
spatbord (auto) mausploat
speeksel spiksel
speeksel tuf
spek (snoepgoed) maskesvliejes
spiegelei petsoog
spijtig sung
spinneweb spinnekip
spreken klappe
spuwen tuffe, spiksele
staking gref
staren ujeze
steentje stienke
stekelbes kronsel
stekker pries
stier veir
stof steup
stofjas kaspesjeir
storm steurem
straat stiëweg
straks striejen, seffes, bediëjeme
stro stroewe
stropdas plastron
struik stroëk
struikelen beutelle
stuk maken verdistruwèire
stuur gedon
taal taowel
taart vloaë
tabak toebak
tafel toafel
tafelpoot toafelpoewet
tandje teinke
tante teinke
tapijt mat
tarwe tèrref
tas zjat
tateren, babbelen semmelen
tegendraads persoon krienes
telefoon telefon
terug vanheir
terug komen heirres komen
tevreden content
toilet hueske
Tolkamerstraat Kepoenestraat
touw ziejel
trede (ladder) sproot
treinsporen rels
treuzelaar bij eten, slechte eter kiëvelèr
treuzelen taffelen
treuzelen met eten kiëvere
trui bloes
tuin hof
tuinhuis schop
tuinpad hofboanke
turf klot
twee twieje
u uch
ui ajoan
uitnodigen nuje verzukkg
uw(e) (bezitt. vnw.) oer(e)
vaardig vijjedig
vallen trulle
vals spelen hoorzak (speijle)
van ons van os
varken verreke
varkensbig kurre
vastbinden toijère
vasttapijt tapiplein
veel veul
veer (spiraal) ressor
veldkant hujepand
venster vinster
ventiel (fietsband) sepap
verder wedder
vergiet vesspoon
verkouden verkaat
verkreukelen verrumpele
vernielen verschanselezeire
verschillend tefrent
verschillende tefrente
vervaard vervèejet
verwend bedorve
verwend kind bedorve junk
vest (mannen) jager
veter nestel
vinden vinge
vinder veenger
viooltje fletterke
vlinder pimpel, piepel
voetrem op fiets klasma
volgende week nuiste week
volledig stuk schanne
volledig uitgeput koisj oep
voorlaatste veurleste
voortdurend, herhaaldelijk afoos
vooruitgang avesooiëse
vork verkèt
vormen veurmen
vreemd vrumt
vriend vrint
vrienden vrin
vriendje vrinke
vrijdag vreitag
vrouw wijf
vrouwen vroulie
vruchtbare periode bij kippen broekaardig
vuil mottig, zwet
vuil, smerig begouwet
Waanrode Woindere
Waanrodens Woinders
waar? moewe?
wandelstok kreukstek
wastafel poembak
wat een (+ zelfst. nw.) wanne…
wat? wa?, watte?
watertanden, verlekkerd kijken gieze
weduwe weejf
weegschaal, weegbrug baskul, wôôg
weg eweg
weldra bedinne
wereld wejereuld
wesp pejerwespel
wij (pers. vnw.) welle
witte worst witte pens
woensdag goenstag
woensdagavond goenstagoavet
wortel wuetel
wortelen poewete
wortelkluit (boom) eijesgat, ijsgat
wortelpuree poewete stoemp
worteltjes (groente) poekkes, poewete
wriemelen vrijle
wrijven, krabben roisse
wroeten vruutele
zaag zeeg
zadel zoâl
zakdoek têsneusdoek
zakje beuzeke
zaklamp pitslicht
zaterdag zoweterdag
zeel, touw ziejel
zeer heet geleunting
zeis zeisem
zenderkanaal (TV/radio) post
zetpil, suppositoir stûpke
zeug zoeg
zeuren zorren, zieëvere
zeurpiet zieëverijr, zeiker
zeven zeive
zever, kletspraat ijle
zich bukken oech kroemp doen
zij (pers. vnw. 3de pers. mv.) zelle
zij (pers. vnw. 3de pers. enk.) zei
zijn (bez.vnw) zen, zenne
zijn (werkwoord) zèn
zoals gelék
zodanig zoewe daowenig
zoek zuuk
zoeken zuuke
zoom zujem
zwaluw zwoillever
zwart zwét
zweep klits
zwemmen zwumme
zwier, schommel houlijs
zwoerd zwoitsj
weidepaal plot
kweekgras petteme
chaos rewoizze
onkruidboer pettemboer
slaan, slagen doeffe
aandrukken oindoeffe
induwen indoeffe
hapklaar mondhennig

Woinders à AN

‘t schap keukenkast
aa, ouwe oud(e)
aad bejaard
achtersteveur andersom
afkètse afwijzen
afkùùle afkoelen
afoos voortdurend, herhaaldelijk
afpitse afknijpen
aftrekker flessenopener
aftroeve aframmelen
ajoan ui
akkerdeire eens zijn
almenak kalender
ambriaash koppeling (auto)
annieën aaneen
appelspijs appelmoes
as als
aule jullie (bez.vnw)
avesooiëse vooruitgang
àvveseire opschieten
azzet indien
bal danspartij
bariejel slagboom
barsjok bumper
baskul, wôôg weegschaal, weegbrug
basse blaffen
bauget boomgaard
bedinde bediende
bedinne binnenkort
bedinne weldra
bedòn drinkbus
bedorve verwend
bedorve junk verwend kind
beêter beter
bêêwèg bedevaart
begòst begonnen
begouwet vuil, smerig
beijes regenbui
beijleke, prinke prentje
beik beek
beileke gedachtenisprentje
bekan, bekans, ontrent bijna
bèkker bakker
bèlke bijltje
bels Belg(isch)
bergoëp bergop
berrevoêts blootsvoets
beslag beroerte
besnêë besnijden
besprinkéle besprenkelen
bessem bezem
betoëge betogen
beutelle struikelen
beuzeke zakje
bewoarschool kleuterschool
bibbere beven
biënoar, slachter slager
binge binden
blaffeture rolluiken
blakke blaadje
blaoweze blazen
bletteke briefje (geld/nota)
blijn blaar (hand, voet)
blink schoensmeer
bloat blauw
bloemkujel bloemkool
bloes trui
blùt bankroet
boekshering bakharing
boëm boom
boën boon
boenkes boontjes
boënne bonen
bojem bodem
bokàl bokaal
botte laarzen
bowét baard
braddele, brueggele morsen
bratse op stap gaan
brifke bankbiljet
broebels acné
broekaardig vruchtbare periode bij kippen
browe plak spek
brukske onderbroek
bruùë broeden
bukske boekje
bumke boompje
bussel bundel
buten (een gebudde koater) kastreren
caffeekoek koffiekoek
comisses doen boodschappen doen
commisse boodschap
content tevreden
da dat
dei die (vr/mv)
deire durven
deistag dinsdag
den afgang, afgank buikloop, diarree
den èrme OCMW
dérm darm
destags dinsdags
deulleper, delper dorpel
deursjasse, sjasse doorspoelen WC
diëg beslag
dieje die
diepe teloeër soepbord
dikoewer bof
dinst begrafenis
djenoffel anjer
Djuzzeke Jezus
doempe roken
donkel donker
donnestag donderdag
doorreige mager spek
dovuijr daarom
dowl daar
drapperies overgordijnen
drei drie
dujen doorn
dukske doekje
dutsbrief overlijdensbericht
dwijs dwars
dwijs koppig
e bikke, e bekke beetje (een)
spirke rietje (om te drinken)
êêëd aarde
eeng eend
effekes even
eigeneër eigenaar
eijesgat, ijsgat wortelkluit (boom)
eirgerweire argumenteren
eirrebeit arbeid
eitsbeire, etsbeire aardbeien
ellentrik electriciteit
em hij
érem arm
èrreme arme
es is
et erwt
ette erwten
eulleger orgel
eweg weg
facteur postbode
fiezele fluisteren
fletsen flemen, flikflooien, vleien
fletterke viooltje
fokkedeire onorthodox herstellen
forsballe biceps
frang frank
frein rem
frikkedel gehaktbal
gaas gas
galjaar forse kerel
gauwes slowe gade slaan
gebeëre gebaren
gedon stuur
geire graag
geleeg erf, grond rondom huis
gelék gelijk
gelék zoals
gelettig glad
geleunting zeer heet
gelle Jullie (pers. vnw.)
geluef, gelueve geloof, geloven
geriëd afgewerkt, klaar
geriëdmoake afwerken
gerowe aangeraden
gesticht instelling
gette gegeten
gezet krant
gezigt gelaat
gibbere giechelen
gieze begerig kijken
gieze watertanden, verlekkerd kijken
gij, ge Jij (pers. vnw.)
gin geen
goenstag woensdag
goenstagoavet woensdagavond
gor kreige, guedel kreige slaag krijgen
graâws, ploës gazon
grauwes gras
gref staking
grein graan
grellig erg
gritsel harkje
gritsel, krebber hark
gruun groen
gul gilde
hamel hamer
han handen
hannekesnest janboel
hauleis schommel
heir haaks
heirres komen terug komen
hemme hebben
hennig handig
hennig praktisch
herres hierheen
hét heeft
hetsel houtbundel
hétte (wint) harde (wind)
heur(e) haar (bezitt. vnw.)
hiejelegans helemaal
hin kip
hoelle kolen (brandstof)
hoeme! opzij!
hoewe hooi
hof tuin
hofboanke tuinpad
hokkeneute okkernoten
hun/hunne Hun (bez.vnw.)
honskot hondehok
hoorzak bedrog (in kaartspel)
hoorzak (speijle) vals spelen
houlijs, suur zwier, schommel
huëre horen
hueske toilet
huinke puppy (hond)
hujepand veldkant
hujepelink hoofdkussen
hujet hoofd
huksel jeuk
hupelink doorlopend hoofdkussen
huupand kopakker
ich ik
iegel egel
iejemer, keïjtel, auker emmer
iekhuïreke eekhoorn
iën één
ierleke eerlijke
ieveranst ergens
ijle onzin
ijle zever, kletspraat
ijsstoel slede
in zenne bloeëten naakt
jager vest (mannen)
jevèl chloor
juinkes ajuintjes
jung, kéngere kinderen
junk kind
kaffebuz filterzak (koffie)
kaffee koffie
kaffeibeus koffiefilter
kakkeboenkes doopsuiker
kammezool kort werkmansvestje
kamperneule champignons
kapstek kapstok
kaske, kaske van den televies afstandsbediening
kaspesjeir stofjas
kastrol, kestrol kookpot
katsjoe rubber
kazzekei cadigan
keïkes kiezeltjes
keirke aanhangwagentje
kejes, keis kaas
kelver kervel
Kepoenestraat Tolkamerstraat
kermel karamel
kernuujek deugniet
kersteire, krosjtère haken (handwerk)
kertoesj patroon (wapen)
kés kaars
kessemus Kerstmis
kestèl kapmes
kestmet, kersmet kerstmarkt
kestum maatpak
keuningin koningin
keunink koning
keut oog
keute, oëge ogen
keutse koorts
kiëjes kers
kiejezekeyen kersenpit
kiëvelèr treuzelaar bij eten, slechte eter
kiëvere treuzelen met eten
kikvos kikker
kikvosman duiker
klappe spreken
klasma voetrem op fiets
klebas boekentas
kleer klaar
kleiderre klauteren
kliëre kledij
kliët jurk
klits zweep
kloek broedhen
kloempe houten blokken
kloon clown
klot turf
kloun overall (kleding)
knoëp knoop
koasse kousen
koej koe
koeweze klagen
koisj oep volledig uitgeput
konkoer quiz, wedstrijd
koowe zinne slecht humeur
krakkebeis blauwbes
krebber schoffel
kreeje, kré nauwelijks
kresjteirwerk haakwerk
kreukstek wandelstok
krienes tegendraads persoon
krintemik krentenbrood
Krip, kré krap (nauw, weinig ruimte)
kroem, schiejef krom
kroeme gedòn koersfietsstuur
kronsel stekelbes
kronsele bessen
kuiterijzer kachelpook
kujele kolen (groente)
kurre big
kurre varkensbig
kuujel kool
kweidelle lompen
kweidelle moake ruzie maken
lameire achterklap
lammeteire jammeren
laurejas goedzak
legumme groente
leijper lepel
lemme schaap
lemmeke lammetje
lest langs
leste laatste
lewijt lawaai
liejef leeuw
liejer ladder
litse bretellen
loeëpe rennen
loemer schaduw
luster kroonluchter
luüpeg bronstig
m’n, menne mijn (bez. vnw.)
maa maar
manselie mannen
mansmins man
mansvélo mannenfiets
maskesvliejes spek (snoepgoed)
mat tapijt
màtrice baarmoeder
mausploat spatbord (auto)
meijel merel
mekujel flauwerik
men vesseme mijn hielen
mes eucharistieviering
mesjiens misschien
mestès snor
met markt
metske, maske, moike meisje
metteko dom iemand
meule molen
meutel mortel
meutte kalf
mezut veur de chauffage huisbrandolie
mezut veur den ottau diesel
mich mij
mik, broëd brood
millever houtworm
minke katje, poesje
mins mens
mister onderwijzer, leraar
moembakkes masker
moewe? waar?
moiernaks naakt
moilke papieren zakje
moindag maandag
monseclet bromfiets
mot oorvijg
mottig, zwet vuil
mouwel papieren zak
murke muurtje
muug moe
naft benzine
ne een
ne kassekei gebreide vest
ne kleere pilsbier
ne mellever knikker
ne pijl sjokkelat reep chocolade
ne rosse eurocent
neever, terneever naast
neijge negen
nen tuujete onnozelaar
nestel veter
nie niet
nief nieuw
nievejowwer nieuwjaar
nieveranst ni nergens
noadenoen namiddag
noo naar
nugger ijverig
nugger naarstig
nuis neus
nuiste week volgende week
nuje verzukkg uitnodigen
oandoen aankleden
oankoeëp aankoop
oech kroemp doen zich bukken
oeffy ai! (pijnkreet)
oep op
oepnijmvod dweil
oepranzeire oppoetsen
oer je
oer(e) uw(e) (bezitt. vnw.)
oer/oere jouw
oere bompa jouw opa
oes? hoe?
oesjt oogst
oëwere oren
onderlefke onderhemd
onderwêêge onderweg
onderzuuk onderzoek
ooësem adem
os ma, os moe mijn moeder
otto, ottau, ve’tuur auto
ouwedig onpasselijk
ozze (m) / os (vr) onze (bez.vnw)
Pallemezondag Palmzondag
pantesit appendix
pardesu overjas
pattonèire doorslippen v/e band
pauwse portie
pejerwespel wesp
peijet paard
peize denken
pèjereboëm perenboom
percès bekeuring
pertang nochtans
pès’toewer pastoor
pesjénse geduld
petétte aardappelen
petrettentrekker fotograaf
petsoog spiegelei
petteme onkruid
piejeze perziken
piës perzik
pijl sjokkelat chocoladereep
pikke piemel
pikkelteef kreng (vrouw)
pikuur injectie
pimpel, piepel vlinder
pimpellebaa koprol
pinke pilsje
pint glas
pitse nijpen
pitslicht zaklamp
placéére beleggen (geld)
planché parket, houten vloer
plastron das (kleding)
plastron stropdas
pleklint kleefband
plestikke plastic
poeddere prutsen
poekkes, poewete worteltjes (groente)
poembak gootsteen
poembak wastafel
poemp pomp
poenjaar dolk
poewes pauze
poewete wortelen
poewete stoemp wortelpuree
pollis     politie
poor, poar prei
portbagaasj fiets bagagedrager
post zenderkanaal (TV/radio)
Powese Pasen
powesmoindag Paasmaandag
prakkezeire piekeren
prakkezeren diep nadenken
pries stekker
prizekant meikever
prizzekanten meikevers
pulleper paars
raostig razend
rauwel plezant
reigele regenen
rekkomandeij aangetekende brief
rels treinsporen
remork aanhangwagen
ressor veer (spiraal)
rieke - rikt ruiken - ruikt
riggelier regelmatig
roewet rood
roisse wrijven, krabben
rus cultivator (landbouw werktuig)
saovus avond, ‘s avonds
schanne volledig stuk
schelleke sneetje (kaas, hesp)
schoef schoof
schoep schop
schoewen mooi
schoolmestes schooljuffrouw
schop opslagplaats (werk)materialen
schop tuinhuis
schorseneile schorseneren
schouwèf lade
schup spade
sebiet, sevves binnen enkele ogenblikken
semmelen tateren, babbelen
sepap ventiel (fietsband)
sesis salami
Sinkse Pinksteren
sjekósj handtas
sloat sla
sloeffe pantoffels
sloeker slokkop
sluiter sleutel
smaure roken (sigaret)
snéé boterham
sniejef sneeuw
sniejeve sneeuwen
sollesteere naar iets vragen
sop soep
sözje, saizze deken
spiksel speeksel
spinnekip spinneweb
spoge braken
sproot trede (ladder)
stauf kachel
steup stof
steurem storm
stienke steentje
stienkes kiezelstenen
stiëweg straat
stinkerke Afrikaantje (bloem)
stoar gordijn
stoeffe bluffen
stoemp puree
stoewete duwen
striejen, seffes, bediëjeme straks
strikke breien
stroëk struik
stroewe stro
stûpke zetpil, suppositoir
suikerrijplant paardebloem
sung spijtig
taffelen aarzelen
taffelen treuzelen
taowel taal
tapiplein vasttapijt
tappeseire behangen
te griest rechtdoor
te zaanest, tezennes bij hem thuis
tefrent verschillend
tefrente verschillende
tegriest binnendoor
teinke tandje
teinke tante
teirling dobbelsteen
telefon telefoon
tellujer, telluur bord
terneeve ernaast
teroep erop
tèrref tarwe
tès broekzak
tès jaszak
têsneusdoek zakdoek
tettezjeir BH
teurest, tuires bij haar thuis
tezjust, do zjust daarnet
tiret ritssluiting
toafel tafel
toafelpoewet tafelpoot
toebak tabak
toerest, toewres bij jullie thuis
toewres bij jou thuis
toijère vastbinden
tolest, toerest, tuulest bij u thuis
tonzet bij ons thuis, bij mij thuis
treifele slenteren
trekstoal magneet (U-vorm)
trekt zijne hoebe plantrekker
trulle vallen
tuchel rommel
tuf speeksel
tuffe, spiksele spuwen
tunnes bij hen thuis
turnevis schroevendraaier
tuttefrut kauwgom
twieje twee
uch u
uiver over
ujeze staren
van os van ons
vanheir opnieuw
vanheir terug
vantijd soms
veenger vinder
veir stier
velow, vlow fiets
verdistruwèire stuk maken
verhest aangebrand
verkaat verkouden
verkèt vork
verniet gratis
verreke varken
verrumpele verkreukelen
verschanselezeire vernielen
vervèejet vervaard
vessem hiel
vesspoon vergiet
veul veel
veul, dekkes dikwijls, vaak
veurleste voorlaatste
veurmen vormen
vijjedig vaardig
vijs schroef
vinge vinden
vinster ruit
vinster venster
visbak aquarium
vizenteren onderzoeken
vloaë taart
vlospelle broekklem
vlowboinke fietspad
vreitag vrijdag
vrijle wriemelen
vrin vrienden
vrinke vriendje
vrint vriend
vroulie vrouwen
vrumt vreemd
vruutele wroeten
vuege braaf zijn
vuursték, stekske lucifer
wa?, watte? wat?
wanne… wat een (+ zelfst. nw.)
wanten handschoenen
wedder verder
weejf weduwe
wejereuld wereld
welle wij (pers. vnw.)
werkbeus RVA
wijf vrouw
wijgauwer partner
wis roede
witte pens witte worst
Woindere Waanrode
Woinders Waanrodens
wuetel wortel
zat dronken
zeeg zaag
zei zij (pers. vnw.)
zeike, pisse plassen
zeiknat, mestnat doorweekt
zeikvat beerton
zeisem zeis
zeive zeven
zelle zij (pers. vnw. 3de pers. mv.)
zen, zenne zijn (bez.vnw)
zieëverijr, zeiker zeurpiet
ziejel touw
ziejel zeel, touw
zjabbetist salamander
zjat koffietas
zjat tas
zjelei confituur
zjuzzemienen seringen
zoâl zadel
zoân room
zoeg zeug
zoewe daowenig zodanig
zorren, zieëvere zeuren
zoweter eitjes van een bakharing
zoweterdag zaterdag
zujem zoom
zuuk zoek
zuuke zoeken
zwét zwart
zwette pens bloedworst
zwoilleven zwaluw
zwoitsj zwoerd
zwumme zwemmen